Bewijsverkrijging

Oostenrijk
Inhoud aangereikt door
European Judicial Network
Europees justitieel netwerk (in burgerlijke en handelszaken)

1 De bewijslast

1.1 Wat zijn de rechtsregels betreffende de bewijslast?

In beginsel moet iedere partij alle voor de onderbouwing van haar vordering noodzakelijke feiten vermelden (stelplicht – Behauptungslast) en deze feiten bewijzen (§ 226, lid 1, en § 239, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Zivilprozessordnung – ZPO)). Ook als de feiten van de zaak onduidelijk blijven (“non liquet”), moet de rechtbank een beslissing nemen. In geval van non liquet zijn de regels inzake de bewijslast van toepassing. Op iedere partij rust de bewijslast dat aan de voorwaarden voor de voor haar gunstige rechtsnorm is voldaan. Normaal gesproken moet de eiser de feiten stellen die zijn vordering onderbouwen en de verweerder de feiten waarop zijn verweer steunt. Daarnaast rust op de eiser de bewijslast dat aan de procedurele voorschriften is voldaan.

1.2 Bestaan er rechtsregels krachtens welke bepaalde feiten niet hoeven te worden bewezen? In welke gevallen? Kan bij deze vermoedens een tegenbewijs worden geleverd?

Feiten die relevant zijn voor de beslissing, moeten worden bewezen, tenzij die feiten geen bewijs behoeven. Geen bewijs behoeven erkende feiten (§ 266 en § 267 ZPO), notoire feiten (§ 269 ZPO) en wettelijke vermoedens (§ 270 ZPO).

Men spreekt van een erkend feit wanneer een partij heeft toegegeven dat een feitelijke bewering van de wederpartij juist is. De rechtbank moet erkende feiten in beginsel als waar aannemen en zonder verder onderzoek aan de beslissing ten grondslag leggen.

Een feit is notoir als het algemeen bekend is (d.w.z. het feit is bij een groot aantal mensen bekend of moeiteloos op ieder moment waarneembaar) of bekend bij de rechtbank (d.w.z. het feit is de behandelende rechter ambtshalve uit eigen waarneming bekend of blijkt duidelijk uit de stukken).

De rechtbank moet feiten van algemene bekendheid ambtshalve aan zijn beslissing ten grondslag leggen; ze hoeven noch te worden aangedragen noch te worden bewezen.

Een wettelijk vermoeden vloeit rechtstreeks voort uit de wet en leidt tot een omkering van de bewijslast: de wederpartij van de partij in wier voordeel het vermoeden is, moet het bewijs van het tegendeel leveren. Zij moet bewijzen dat ondanks het feit dat de basis van het wettelijk vermoeden aanwezig is, het vermoede feit of de vermoede rechtstoestand niet bestaat.

1.3 In welke mate moet de rechtbank overtuigd zijn van een feit om zijn oordeel erop te mogen baseren?

Doel van de gerechtelijke procedure is om de rechter van een feit te overtuigen. In de regel moet er sprake zijn van een “hoge graad van waarschijnlijkheid” en hoeft de rechter geen “absolute zekerheid” te hebben.

Zowel de wet als de jurisprudentie kennen gradaties van deze “reguliere” bewijsnorm, variërend van “een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” tot “een behoorlijke waarschijnlijkheid”. In het laatste geval volstaat als bewijsnorm volgens het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de aannemelijkheid (Glaubhaftmachung of Bescheinigung) (§ 274 ZPO). Ook het zogenoemde Anscheinsbeweis (prima facie-bewijs) leidt tot een verlaging van de bewijsnorm en speelt een rol bij moeilijk te bewijzen feiten in schadevergoedingsprocedures. Indien er sprake is van een typisch verloop waarbij op grond van algemene ervaringsregels een bepaald causaal verband of een schuld kan worden aangenomen, dan wordt dat causaal verband of die schuld prima facie bewezen geacht.

2 Het verkrijgen van bewijs

2.1 Kan bewijsverkrijging enkel op verzoek van een partij plaatsvinden of kan de rechter in bepaalde gevallen eigener beweging bewijs verkrijgen?

Het verkrijgen van bewijs kan ambtshalve of op verzoek van een partij plaatsvinden. In een zuiver inquisitoire procedure (de rechtbank moet ambtshalve de relevante feiten vaststellen) hoeven partijen geen bewijsaanbod te doen. In de reguliere procedure van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan de rechter ambtshalve alle bewijs verzamelen waarvan hij verwacht dat het opheldering over de relevante feiten zal verschaffen (§ 183 ZPO). De rechter kan partijen opdragen schriftelijk bewijs te overleggen, een gerechtelijke plaatsopneming bevelen of een beoordeling door deskundigen of het verhoor van partijen gelasten. Het overleggen van schriftelijk bewijs kan echter alleen worden opgedragen wanneer ten minste een van de partijen zich daarop heeft beroepen. De rechter kan de partijen ook niet opdragen om schriftelijk of getuigenbewijs te leveren als beide partijen zich daartegen verzetten. In alle andere gevallen wordt bewijs verkregen op basis van het bewijsaanbod van een partij.

2.2 Als een verzoek tot leveren van bewijs is toegewezen, welke stappen volgen dan?

De bewijsverkrijging gebeurt in beginsel tijdens de mondelinge behandeling. Tijdens de inleidende zitting (vorbereitende Tagsatzung) (§ 258 ZPO) stellen de rechter en de partijen en/of hun vertegenwoordigers samen een tijdschema voor het proces op, dat ook een tijdschema voor de bewijsverkrijging bevat. Zo nodig kan echter te allen tijde een volgende bespreking aan het verdere procesverloop worden gewijd. Nadat het bewijs is verkregen, wordt het resultaat met de partijen besproken (§ 278 ZPO). Het bewijs dient in beginsel rechtstreeks te worden verkregen door de rechter die de beslissing in de zaak zal nemen. In de gevallen die door de wet uitdrukkelijk zijn geregeld, is bewijsverkrijging ook via een rogatoire commissie mogelijk. De partijen moeten voor de bewijsverkrijging worden opgeroepen en hebben verschillende rechten om aan de bewijsverkrijging mee te werken, zoals het recht om vragen te stellen aan getuigen of deskundigen. De bewijsverkrijging geschiedt altijd op eigen initiatief en vindt in principe ook plaats wanneer de partijen, ondanks dagvaarding, niet aanwezig zijn.

2.3 In welke gevallen kan de rechter een bewijsaanbod afwijzen?

Een bewijsaanbod wordt afgewezen wanneer de rechter het irrelevant acht (§ 275, lid 1, ZPO) of wanneer het is bedoeld om het proces te vertragen (§ 178, lid 2, § 179 en § 275, lid 2, ZPO). Voorts bestaat de mogelijkheid om de bewijsverkrijging aan een termijn te binden wanneer het zich laat aanzien dat het proces erdoor wordt vertraagd (§ 279, lid 1, ZPO). Nadat die termijn is verstreken, kan het bewijsaanbod worden afgewezen. Het bewijsaanbod kan ook worden afgewezen wanneer het bewijs niet noodzakelijk is omdat de rechter reeds overtuigd is of het feit geen bewijs behoeft. Het kan ook worden afgewezen omdat er een verbod op bewijsverkrijging bestaat. Wanneer het verkrijgen van bewijs kosten meebrengt (bijvoorbeeld een deskundigenbewijs), wordt van de verzoekende partij een voorschot verlangd. Wanneer dit voorschot niet binnen de gestelde termijn wordt voldaan, kan het bewijs alleen op een later tijdstip alsnog worden geleverd als dat niet leidt tot een vertraging van het proces.

2.4 Wat zijn de verschillende bewijsmiddelen?

Het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorziet in de volgende vijf “klassieke” bewijsmiddelen: schriftelijk bewijs (§ 292 tot en met § 319), getuigenbewijs (§ 320 tot en met § 350), deskundigenbewijs (§ 351 tot en met § 367), gerechtelijke plaatsopneming (§ 368 tot en met § 370) en het horen van de partijen (§ 371 tot en met § 383). In beginsel kunnen alle kennisbronnen als bewijsmiddel worden toegelaten. Al naar gelang de vorm ervan gelden hiervoor de bepalingen met betrekking tot een van de genoemde bewijsmiddelen.

2.5 Wat zijn de methodes om bewijs te verkrijgen van getuigen en zijn deze verschillend van de middelen om bewijs te verkrijgen van deskundigen? Wat zijn de regels betreffende het overleggen van schriftelijk bewijs en deskundigenrapporten/-adviezen?

Getuigen worden individueel en in afwezigheid van de andere getuigen gehoord. Dat voorkomt onderlinge beïnvloeding. Getuigen die tegenstrijdige verklaringen afleggen, kunnen tegenover elkaar worden gesteld. Het getuigenverhoor begint met algemene vragen teneinde vast te stellen of de getuige bekwaam is om te getuigen (Zeugnisunfähig), het recht heeft om zich daarvan te verschonen of dat er belemmeringen zijn voor het afleggen van de eed. Nadat de getuige erop is gewezen dat hij de waarheid moet spreken en is gewezen op de strafrechtelijke gevolgen van een valse verklaring, begint het eigenlijke verhoor met vragen over zijn persoonsgegevens. Daarna volgen vragen over de zaak zelf. Partijen kunnen aan het getuigenverhoor deelnemen en met toestemming van de rechter vragen stellen aan de getuige. De rechter kan ongepaste vragen afwijzen. Getuigen dienen in beginsel direct door de rechtsprekende rechter te worden gehoord. Onder bepaalde omstandigheden is echter ook een rogatoir verhoor mogelijk (§ 328 ZPO).

De getuigendeskundige “helpt” de rechter. Terwijl de getuige een verklaring aflegt over hetgeen door hem is waargenomen, verschaft de deskundige de rechter specialistische kennis die hij niet kan bezitten. Het deskundigenbewijs dient in beginsel direct door de beslissende rechter te worden verkregen. Raadpleging van een deskundige kan zonder voorbehoud ook op eigen initiatief geschieden. De deskundige is verplicht om verslag uit te brengen van zijn bevindingen. Een mondeling verslag moet tijdens de mondelinge behandeling worden gedaan. Schriftelijke verslagen moeten op verzoek van de partijen tijdens de mondelinge behandeling door de deskundige worden toegelicht. Het verslag en de bevindingen moeten worden onderbouwd. Verslagen die in opdracht van een partij zijn opgesteld (private Gutachten) zijn geen deskundigenrapporten in de zin van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering maar hebben de status van onderhandse akte.

Een volledig schriftelijke procedure is volgens het Oostenrijkse recht niet toegestaan. Aangezien de bewijsmiddelen echter op geen enkele wijze aan beperkingen onderhevig zijn, is het op zich mogelijk om een getuigenverklaring schriftelijk voor te leggen. Een dergelijk bewijsmiddel moet echter als schriftelijk bewijs worden aangemerkt en de waardering ervan wordt aan het oordeel van de rechter overgelaten. Wanneer de rechter het noodzakelijk acht, moet de getuige voor hem verschijnen, tenzij beide partijen zich tegen het horen van de getuige verzetten.

2.6 Hebben bepaalde bewijsmiddelen meer bewijskracht dan andere?

Uitgangspunt is het beginsel van de “vrije bewijswaardering” (§ 272 ZPO). Onder bewijswaardering wordt het beoordelen door de rechter van de resultaten van de bewijsverkrijging verstaan. Bij deze beoordeling is de rechter aan geen enkele bewijsregel gebonden. Hij beoordeelt naar eigen inzicht of de partij in het bewijs is geslaagd of niet. Er bestaat geen hiërarchie tussen de bewijsmiddelen. Schriftelijke bewijzen vallen onder het begrip Urkundsbeweis, tenzij het om een deskundigenrapport gaat. Authentieke akten die in Oostenrijk zijn verleden, hebben het vermoeden van echtheid, dat wil zeggen: het vermoeden dat ze daadwerkelijk afkomstig zijn van degene die in de akte als ondertekenaar staat vermeld. Ze leveren ook volledig bewijs op van de juistheid van de inhoud. Ook onderhandse akten leveren, mits ze zijn ondertekend, volledig bewijs op van het feit dat de daarin opgenomen verklaringen afkomstig zijn van degene die de handtekening heeft geplaatst. Maar wat de inhoudelijke juistheid van onderhandse akten betreft, geldt de vrije bewijswaardering door de rechter.

2.7 Zijn voor het bewijzen van bepaalde feiten bepaalde bewijsmiddelen verplicht?

Het wetboek van burgerlijke rechtsvordering noemt geen gevallen waarin een bepaald bewijsmiddel verplicht is. De keuze van het bewijsmiddel staat los van de hoogte van de vordering.

2.8 Zijn getuigen wettelijk verplicht te getuigen?

Getuigen zijn verplicht om voor de rechtbank te verschijnen en, desgevraagd onder ede, een verklaring af te leggen. Wanneer een behoorlijk opgeroepen getuige zonder opgave van een geldige reden niet op de terechtzitting verschijnt, kan de rechter hem een boete opleggen. Als hij daarna weer niet verschijnt, kan de rechter hem onder dwang doen verschijnen. Indien hij zonder opgave van een geldige reden weigert om te getuigen, kan hij daartoe worden gedwongen. Wie voor de rechtbank een valse verklaring aflegt, wordt strafrechtelijk vervolgd.

2.9 In welke gevallen kan een getuige zich beroepen op het verschoningsrecht?

Indien een grond voor verschoning aanwezig is (§ 321 ZPO), heeft de getuige het recht een vraag of bepaalde vragen niet te beantwoorden. Er is geen volledig verschoningsrecht. Gronden voor verschoning zijn oneer of de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging voor de getuige zelf of diens verwanten of van directe financiële schade voor dezelfde personen, een van staatswege erkende plicht tot geheimhouding, de mogelijke onthulling van een vak- of bedrijfsgeheim (Kunst- oder Geschäftsgeheimnisse) en de uitoefening van een door de wet erkend geheim kies- of stemrecht. De rechtbank moet de getuige vóór het verhoor over deze gronden informeren. Indien de getuige zich op een verschoningsrecht wil beroepen, moet hij de redenen daarvoor aangeven.

2.10 Kan een persoon die weigert te getuigen, daartoe worden gedwongen? Kan hij worden gestraft?

De rechtbank beslist of de weigering om te getuigen rechtmatig is. Indien de getuige zonder opgave van redenen of om redenen die door de rechtbank als ongegrond worden aangemerkt, weigert te getuigen, kan hij daartoe worden gedwongen (§ 354 Exekutionsordnung – wet inzake de tenuitvoerlegging van door gewone rechterlijke instanties gegeven beslissingen). Als dwangmiddelen komen geldboeten en in beperkte mate vrijheidsstraffen in aanmerking. De getuige kan voorts door de partijen aansprakelijk worden gesteld voor alle door de ongerechtvaardigde weigering veroorzaakte schade.

2.11 Zijn er personen van wie geen getuigenis kan worden verkregen?

Personen die niet in staat waren of zijn om de te bewijzen feiten waar te nemen of hun waarnemingen mee te delen, kunnen niet als getuige optreden. Men spreekt hierbij van een “absoluut” fysiek onvermogen om te getuigen (§ 320, eerste volzin, ZPO). Bij minderjarigen en geesteszieken moet per geval worden beslist of er sprake is van een onvermogen om te getuigen. Indien de te horen persoon minderjarig is, kan de rechter op verzoek of op eigen initiatief geheel of gedeeltelijk van het verhoor afzien, wanneer dat verhoor het welzijn van de minderjarige in gevaar zou kunnen brengen, gelet op zijn geestelijke rijpheid, het onderwerp van het verhoor en zijn nauwe band met de procespartijen (§ 289b, lid 1, ZPO); dit geldt ook voor niet-contentieuze procedures (§ 35 Außerstreitgesetz (wet betreffende niet-contentieuze zaken)). Voorts zijn er drie categorieën personen met een “relatief” onvermogen om te getuigen (§ 320, leden 2, 3 en 4, ZPO): geestelijken met betrekking tot wat hun in de biecht of in het kader van hun ambtsuitoefening is toevertrouwd, overheidsambtenaren met betrekking tot vertrouwelijke informatie die ze bij de uitoefening van hun functie hebben ontvangen, tenzij ze worden vrijgesteld van de plicht tot geheimhouding, en mediators met betrekking tot wat hun tijdens de mediation is toevertrouwd of anderszins ter kennis is gekomen.

2.12 Wat is de rol van de rechter en van de partijen bij het horen van een getuige? Onder welke voorwaarden kan een getuige worden gehoord via nieuwe technologieën zoals videoconferencing?

De rechter dient de getuige passende vragen te stellen over de feiten die door zijn verklaring moeten worden bewezen en de omstandigheden waaronder hij zijn kennis heeft verkregen. De partijen kunnen aan het getuigenverhoor deelnemen en met toestemming van de rechter de getuige vragen stellen ter verduidelijking of completering van diens verklaring. De rechter kan ongepaste vragen afwijzen. Van de verklaring van de getuige wordt een proces-verbaal opgemaakt, waarin de essentie van de verklaring wordt vervat of, indien nodig, de verklaring letterlijk wordt weergegeven. Beeld- en geluidsdragers en de daarop opgeslagen gegevens worden in de regel gezien als objecten voor plaatsopneming. Het verkrijgen van bewijs door plaatsopneming geschiedt doordat de rechter zich via directe zintuiglijke waarneming op de hoogte stelt van de eigenschappen of toestand van een zaak. Vanwege het beginsel van materiële onmiddellijkheid bij bewijsverkrijging is dergelijk bewijs echter alleen toegelaten wanneer geen direct bewijs, bijvoorbeeld een getuige, beschikbaar is. Het horen van een getuige met gebruikmaking van videotechnologie is in beginsel mogelijk en heeft om redenen van proceseconomie de voorkeur boven een rogatoir verhoor. Sinds 2011 zijn alle rechtbanken uitgerust met faciliteiten voor videoconferenties.

Wanneer het voorwerp van de civiele procedure materieel verband houdt met een strafprocedure, moet bij het verhoor van een persoon die in die strafprocedure slachtoffer is in de zin van § 65, lid 1, punt a), van het wetboek van strafvordering (Strafprozessordnung - StPO), op diens verzoek de deelname van de procespartijen en hun vertegenwoordigers aan het verhoor zodanig worden beperkt dat deze het verhoor met gebruikmaking van technische faciliteiten voor de overdracht van audio- en videocommunicatie kunnen volgen, zonder dat zij daarbij aanwezig zijn. Indien het slachtoffer een onmondige minderjarige is, moet een geschikte deskundige worden belast met het verhoor betreffende het voorwerp van de strafprocedure (§ 289a, lid 1, ZPO). De rechter kan op verzoek een persoon op de in lid 1 omschreven wijze horen indien, gelet op het bewijsmateriaal en de persoonlijke betrokkenheid, de te horen persoon redelijkerwijs niet kan worden geacht een verklaring af te leggen in aanwezigheid van de procespartijen en hun vertegenwoordigers (§ 289a, lid 2, ZPO). De rechter kan op verzoek of op eigen initiatief het verhoor ook op de in § 289a, lid 1, beschreven wijze, en zo nodig door een geschikte deskundige laten plaatsvinden, ook al wordt het welzijn van een minderjarige niet door het verhoor zelf in gevaar gebracht, maar wel door het afnemen van het verhoor in aanwezigheid van de procespartijen of hun vertegenwoordigers, gelet op de geestelijke rijpheid van de minderjarige, het onderwerp van het verhoor en de nauwe band met de procespartijen (§ 289b, lid 2, ZPO). De §§ 289a en 289b ZPO zijn ook van toepassing op niet-contentieuze procedures (§ 35 van de wet betreffende niet-contentieuze zaken).

3 De waardering van het bewijs

3.1 Gelden voor de rechter beperkingen om tot zijn oordeel te komen op basis van onrechtmatig verkregen bewijs?

Handelt een partij bij het verkrijgen van bewijs in strijd met een contractuele verplichting, een privaatrechtelijke bepaling of de goede zeden, dan kan de rechter het bewijs desalniettemin toelaten en gebruiken. De partij is hoogstens verplicht tot het betalen van schadevergoeding. Handelt de partij bij het verkrijgen van bewijs in strijd met een strafrechtelijke bepaling die de kern van grondwettelijk verankerde grond- of vrijheidsrechten beschermt (bijvoorbeeld het toebrengen van lichamelijk letsel, ontvoering of bedreiging van een getuige om hem tot een verklaring te dwingen), dan is het aldus verkregen bewijs niet toelaatbaar en mag het door de rechter niet worden aanvaard. Wanneer het onduidelijk is of er sprake is van een strafbaar feit, kan de rechter de civiele procedure opschorten totdat het vonnis in het strafproces kracht van gewijsde heeft. Wanneer er bij de verkrijging van bewijs een strafbaar feit is gepleegd waarmee niet de kern van een grondwettelijk verankerd grond- of vrijheidsrecht is aangetast, dan is de partij die het bewijs aanvoert weliswaar strafrechtelijk aansprakelijk maar het bewijs niet ontoelaatbaar. Aldus verkregen bewijs is alleen ontoelaatbaar wanneer het de waarheidsvinding heeft belemmerd en daardoor afbreuk heeft gedaan aan de garantie van een juist vonnis.

3.2 Geldt ook de verklaring van een partij als bewijs?

Ook het verhoor van partijen is een bewijsmiddel. Net als de getuige heeft ook de partij de plicht om voor de rechtbank te verschijnen en een verklaring (onder ede) af te leggen. Een partij kan echter niet worden gedwongen om voor de rechtbank te verschijnen of een verklaring af te leggen. Het feit dat een partij niet verschijnt of weigert een verklaring af te leggen zonder daarvoor een geldige reden aan te voeren, moet door de rechter met inachtneming van alle omstandigheden worden beoordeeld. Alleen in een procedure voor de vaststelling van ouderschap of afstamming of een echtscheidingsprocedure is de toepassing van dwangmiddelen mogelijk om partijen voor de rechter te doen verschijnen. Wanneer een partij niet de waarheid spreekt, is dat (anders dan bij een getuige) geen strafbaar feit, tenzij onder ede een valse verklaring wordt afgelegd. Het verhoor van partijen kan ambtshalve worden gelast.

4 Heeft deze lidstaat overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de verordening inzake bewijsverkrijging andere autoriteiten aangewezen die bevoegd zijn om overeenkomstig de verordening bewijs te verkrijgen met het oog op een gerechtelijke procedure in burgerlijke en handelszaken? Zo ja, in welke procedures zijn zij bevoegd bewijs te verkrijgen? Kunnen zij alleen verzoeken om bewijs te verkrijgen of kunnen zij ook bijstand verlenen bij het verkrijgen van bewijs naar aanleiding van een verzoek van een andere lidstaat? Zie ook de mededeling op grond van artikel 2, lid 1, van de verordening inzake bewijsverkrijging.

In Oostenrijk kent het nationale recht momenteel geen andere autoriteiten dan de gerechten de bevoegdheid toe voor grensoverschrijdende bewijsverkrijging op grond van artikel 2, lid 1, van de verordening.

Laatste update: 13/04/2023

De verschillende taalversies van deze pagina worden bijgehouden door de betrokken EJN-contactpunten. De informatie wordt vertaald door de diensten van de Europese Commissie. Eventuele aanpassingen zijn daarom mogelijk nog niet verwerkt in de vertalingen. Het EJN en de Commissie aanvaarden geen enkele verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid voor informatie of gegevens in dit document of waarnaar in dit document wordt verwezen. Zie de juridische mededeling voor auteursrechtelijke bepalingen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor deze pagina.