Let op: de oorspronkelijke versie van deze pagina (Duits) is onlangs gewijzigd. Aan de vertaling in het Nederlands wordt momenteel gewerkt.
De volgende vertalingen zijn al beschikbaar: Engels
Swipe to change

Van welk land is de wetgeving van toepassing?

Oostenrijk
Inhoud aangereikt door
European Judicial Network
Europees justitieel netwerk (in burgerlijke en handelszaken)

1 Bronnen van geldend recht

1.1 Regels van nationaal recht

Het Oostenrijkse internationaal privaatrecht is gecodificeerd. De basiswet op dat gebied is de wet van 15 juni 1978 inzake het internationaal privaatrecht (Gesetz über das internationale Privatrecht; hierna de “IPR-wet” genoemd), gepubliceerd in het Oostenrijks Staatsblad (BGBI) nr. 304/1978. Behalve in de IPR-wet zijn er ook conflictregels te vinden in de volgende wetten:

  • artikel 13a van de federale wet van 8 maart 1979, waarin bepalingen betreffende consumentenbescherming zijn vastgesteld (Bundesgesetz mit dem Bestimmungen zum Schutz der Verbraucher getroffen werden (Konsumentenschutzgesetz - KSchG)), BGBl. nr. 140/1979;
  • artikel 11 van de federale wet betreffende de verkrijging van rechten van gebruik in deeltijd van onroerende zaken (Bundesgesetz über den Erwerb von Teilzeitnutzungsrechten an unbeweglichen Sachen (Teilzeitnutzungsgesetz – TNG)), BGBl I nr. 32/1997;
  • artikel 20 van de federale wet tot omzetting van Richtlijn 93/7/EEG betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (Bundesgesetz zur Umsetzung der Richtlinie 93/7/EWG über die Rückgabe von unrechtmäßig aus dem Hoheitsgebiet eines Mitgliedstaates der Europäischen Gemeinschaft verbrachten Kulturgütern), BGBl. I nr. 67/1998;
  • artikel 23 van de federale wet betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door radioactiviteit (Bundesgesetz über die zivilrechtliche Haftung für Schäden durch Radioaktivität (Atomhaftungsgesetz 1999 – AtomHG 1999)), BGBl I nr. 170/1998;
  • de artikelen 16 en 18 van de federale wet betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen (Bundesgesetz über die Wirksamkeit von Abrechnungen in Zahlungs- sowie Wertpapierliefer und -abrechnungssystemen (Finalitätsgesetz)), BGBl I nr. 98/2001;
  • de artikelen 221 tot 235 van de federale wet betreffende het internationale insolventierecht (Insolvenzordnung).

1.2 Geldende multilaterale verdragen

Overeenkomstig artikel 53 van de IPR-wet heeft die wet geen invloed op multilaterale verdragen, aangezien deze voorrang hebben op de bepalingen van deze wet en op andere nationale conflictregels. Een aantal conflictregels is opgenomen in de volgende multilaterale verdragen waarbij Oostenrijk partij is:

  • het Verdrag van Den Haag van 24 oktober 1956 inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen jegens kinderen;
  • het Verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen;
  • het Verdrag van Den Haag van 5 oktober 1961 inzake de wetsconflicten betreffende de vorm van testamentaire beschikkingen;
  • het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg;
  • de ICBS-overeenkomst van 20 september 1970 inzake wettiging door huwelijk;
  • het Verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen;
  • het Verdrag van Den Haag van 13 januari 2000 inzake internationale bescherming van volwassenen;
  • het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.

1.3 De belangrijkste bilaterale verdragen

Een aantal conflictregels is opgenomen in de volgende bilaterale verdragen:

  • het Vriendschaps- en vestigingsverdrag van 9 september 1959 tussen de Republiek Oostenrijk en het Keizerrijk Iran;
  • het Verdrag van 16 december 1954 inzake rechtshulp tussen de Republiek Oostenrijk en de Federatieve Volksrepubliek Joegoslavië;
  • het Verdrag van 11 december 1963 tussen de Republiek Oostenrijk en de Volksrepubliek Polen inzake de wederzijdse betrekkingen in burgerlijke rechtszaken en inzake documenten.

2 Toepassing van de conflictregels

2.1 Ambtshalve toepassing van de conflictregels

Vreemd recht moet ambtshalve en zoals in zijn oorspronkelijke werkingssfeer worden toegepast (artikel 3 van de IPR-wet).

2.2 Renvoi (herverwijzing, verderverwijzing)

Volgens artikel 5 van de IPR-wet moet renvoi in de eerste graad (terugverwijzing) en in de tweede graad (verderverwijzing) worden toegepast wanneer niet in het bijzonder naar het materiële recht van de andere staat wordt verwezen. Wanneer het vreemde recht naar het Oostenrijkse recht terugverwijst, is het Oostenrijkse recht van toepassing. Wanneer het vreemde recht naar een rechtsstelsel verwijst waarnaar reeds verwezen werd, is het recht waarnaar de eerste keer werd verwezen, van toepassing.

2.3 Wijziging aanknopingspunt

Een latere wijziging van de doorslaggevende voorwaarden voor de aanknoping aan een bepaalde rechtsorde heeft geen invloed op reeds voltrokken feiten (artikel 7 van de IPR-wet), hoewel sommige specifieke conflictregels uitzonderingen op dit beginsel bevatten. Op afgesloten feiten is daarom in beginsel het recht van toepassing dat bepalend is op het ogenblik dat de feiten zich voordoen, en op feiten die nog aan de gang zijn, het recht dat geldt op het ogenblik van de beoordeling.

2.4 Niet-toepassing van conflictregels in uitzonderingsgevallen

Het recht waarnaar wordt verwezen, mag niet worden toegepast wanneer dit zou leiden tot een resultaat dat onverenigbaar is met de fundamentele waarden van de Oostenrijkse openbare orde (artikel 6 van de IPR-wet).

In het Oostenrijkse recht zijn er bepalingen die verplicht moeten worden toegepast onafhankelijk van de regels van het internationaal privaatrecht (bepalingen van dwingend recht). Bij sommige van die bepalingen blijkt uit de bewoordingen ervan of zij dwingend van aard zijn, bij andere blijkt dat enkel en alleen uit het doel ervan.

Voorbeelden van bepalingen van dwingend recht zijn de artikelen 7, 7a en 7b van de aanpassingswet betreffende het arbeidsovereenkomstenrecht (Arbeitsvertragsrechts-Anpassungsgesetz – AVRAG). Hierin is bepaald dat iedere betaalde werknemer in Oostenrijk, onafhankelijk van het toepasselijke recht, recht heeft op ten minste een bij een collectieve overeenkomst vastgesteld vast salaris en een minimaal aantal vakantiedagen. Artikel 13a, lid 2, van de consumentenbeschermingswet bevat een andere dwingende bepaling op grond waarvan de volgende voorschriften van toepassing zijn, onafhankelijk van het recht dat de overeenkomst beheerst: artikel 6 van de consumentenbeschermingswet (betreffende ontoelaatbare contractuele bepalingen), artikel 864a van het Oostenrijks burgerlijk wetboek (ABGB) (betreffende de geldigheid van ongebruikelijke bepalingen in algemene voorwaarden en in contractformulieren); artikel 879, lid 3, van het burgerlijk wetboek (betreffende de ongeldigheid van bijzonder nadelige contractuele bepalingen in algemene voorwaarden en contractformulieren ter bescherming van de consument), indien de overeenkomst is gesloten in verband met een door een handelaar in Oostenrijk uitgevoerde activiteit met als doel dergelijke nadelige overeenkomsten af te sluiten.

2.5 Vaststelling van de inhoud van buitenlands recht

De inhoud van het vreemde recht moet ambtshalve worden vastgesteld. Daartoe kan de rechter gebruik maken van de medewerking van partijen, inlichtingen van het federale ministerie van justitie (Bundesministerium für Justiz) of deskundigenrapporten. Wanneer het vreemde recht ondanks verregaande inspanningen niet binnen een redelijke termijn kan worden vastgesteld, moet het Oostenrijkse recht worden toegepast (artikel 4 van de IPR-wet).

3 De conflictregels

3.1 Contractuele verbintenissen en rechtshandelingen

Contractuele verbintenissen die niet vallen onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten (Rome I; PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6), moeten worden beoordeeld volgens het recht dat de partijen uitdrukkelijk of op duidelijke wijze hebben gekozen. Wanneer geen rechtskeuze wordt gemaakt, is het recht van de staat waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst verricht zijn gewone verblijfplaats (hoofdvestiging) heeft van toepassing (artikel 35 van de IPR-wet).

Voor consumentenovereenkomsten gelden bijzondere conflictregels: in artikel 13a, lid 1, van de consumentenbeschermingswet (KSchG) zijn de conflictregels van meerdere richtlijnen inzake consumentenbescherming omgezet. Om de consument te beschermen, beperkt deze bepaling vooral de vrije rechtskeuze.

3.2 Niet-contractuele verbintenissen

Niet-contractuele verbintenissen die niet vallen onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II; PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40), moeten worden beoordeeld volgens het recht dat de partijen uitdrukkelijk of op duidelijke wijze hebben gekozen. Wanneer de partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, is het recht van de staat waar de schadeveroorzakende handeling is verricht van toepassing. Wanneer de partijen echter een nauwere band hebben met het recht van een andere staat dan is dat recht bepalend, mits dit voor beide partijen dezelfde staat is (artikel 48 van de IPR-wet).

Deze conflictregel bepaalt welk recht van toepassing is bij de vraag of er een verplichting tot schadevergoeding bestaat, wie de schadevergoeding moet betalen, en wat de hoogte van deze schadevergoeding is. Daaronder vallen ook de kwesties inzake mede-aansprakelijkheid en de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar, alsook de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding.

De aanknoping voor vorderingen tot schadevergoeding die voortvloeien uit verkeersongevallen die onder het toepassingsgebied van het Haagse Verdrag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg vallen, vindt plaats overeenkomstig dit verdrag.

Niet-contractuele vorderingen tot vergoeding van schade die in Oostenrijk door ioniserende straling is veroorzaakt, worden op verzoek van de benadeelde overeenkomstig het Oostenrijkse recht behandeld (artikel 23, lid 1, van de wet betreffende de aansprakelijkheid voor nucleaire schade van 1999 (Atomhaftungsgesetz – Atom HG)). Wanneer de door ioniserende straling veroorzaakte schade in het buitenland optreedt en overeenkomstig het Oostenrijkse recht wordt beoordeeld, moet de schade alleen worden vergoed wanneer en voor zover het personeel statuut van de benadeelde daarin voorziet (artikel 23, lid 2, van de AtomHG 1999).

In de Rome II-verordening is bepaald welk recht van toepassing is op zaakwaarneming en ongerechtvaardigde verrijking.

3.3 De burgerlijke staat van personen (naam, woonplaats, handelingsbekwaamheid)

Het personeel statuut is het recht van de staat waarvan de persoon de nationaliteit heeft. Als een persoon meerdere nationaliteiten heeft, is het recht van de staat waarmee de persoon het nauwst verbonden is van toepassing. De Oostenrijkse nationaliteit heeft echter altijd voorrang. Het personeel statuut van vluchtelingen en staatloze personen is het recht van de staat waar zij hun gewone verblijfplaats hebben (artikel 9 van de IPR-wet).

Het dragen van een naam door een persoon moet worden beoordeeld overeenkomstig zijn personeel statuut, ongeacht op welke grond de verkrijging van de naam rust (artikel 13 van de IPR-wet).

Daarom wordt de geslachtsnaam verkregen door een huwelijk, niet beoordeeld op grond van de bepalingen betreffende het huwelijk, maar op grond van de bepalingen betreffende de naam. Voor de vorm van aangiften betreffende naamsverkrijging of naamswijziging geldt de algemene regeling inzake vormvoorschriften van artikel 8 van de IPR-wet. Volgens dat artikel wordt de vorm van een rechtshandeling beheerst door het recht dat op de rechtshandeling zelf van toepassing is. Het volstaat echter de vormvoorschriften van de staat waar de rechtshandeling plaatsvindt, na te leven. Volgens de jurisprudentie wijzigt een naam die op grond van een eerder personeel statuut is verkregen niet alleen door de wijziging van het personeel statuut (nationaliteit).

De handelingsbekwaamheid van een persoon moet eveneens volgens zijn personeel statuut worden beoordeeld (artikel 12 van de IPR-wet). Onder deze verwijzing valt een eventuele beperking van de handelingsbekwaamheid door bijvoorbeeld een geestesziekte, maar niet de huwelijksbevoegdheid. Een persoon die meerderjarig is geworden, blijft dat ook, zelfs wanneer hij op grond een nieuw verworven personeel statuut niet meerderjarig zou zijn.

3.4 Afstamming en adoptie

3.4.1 Afstamming

De voorwaarden voor de wettige afstamming van een kind en de ontkenning daarvan worden geregeld volgens het personeel statuut dat de echtgenoten hadden op het ogenblik van de geboorte van het kind of op het ogenblik van de ontbinding van het huwelijk, indien het huwelijk vóór de geboorte werd ontbonden. Wanneer de echtgenoten een verschillend personeel statuut hebben, is het personeel statuut van het kind op het ogenblik van de geboorte doorslaggevend. Onder de toepassing van deze verwijzingsregel vallen het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot, de gronden voor betwisting van de wettigheid van een kind, de kwestie welke personen het recht hebben om de wettigheid van een kind te betwisten, alsook de termijnen binnen welke de wettigheid kan worden betwist.

De voorwaarden voor de wettiging van een onwettig kind door wettigverklaring (bijvoorbeeld door een overheidsmaatregel) worden beheerst door het personeel statuut van de vader (artikel 23 van de IPR-wet).

Volgens de overeenkomst inzake wettiging door huwelijk is de wettiging van een natuurlijk kind door het huwelijk van de ouders geldig, wanneer de wettiging geldig is op grond van het nationale recht van de vader of de moeder.

De voorwaarden betreffende de vaststelling en de erkenning van het vaderschap ten aanzien van een natuurlijk kind worden beheerst door het personeel statuut van het kind op het ogenblik van de geboorte. Een later verworven personeel statuut van het kind is bepalend wanneer de vaststelling of de erkenning van het vaderschap wel is toegestaan op grond van dat nieuwe statuut, maar niet op grond van het personeel statuut ten tijde van de geboorte. Het recht op grond waarvan het vaderschap is vastgesteld of erkend, is ook van toepassing op de ontkenning ervan (artikel 25 van de IPR-wet).

Wat de betrekkingen tussen ouders en kinderen betreft, geldt dat de gevolgen van de wettige afstamming en de wettiging van een kind, evenals de onwettige afstamming moeten worden geregeld volgens het personeel statuut van het kind. In de artikelen 24 en 25 van de IPR-wet worden kwesties geregeld met betrekking tot het onderhoud en de opvoeding van het kind, het beheer en het gebruik van zijn vermogen, de wettelijke vertegenwoordiging door een of beide ouders, waaronder de vereiste toestemming van de overheid voor bepaalde vertegenwoordigingshandelingen. Bovendien is in deze artikelen ook de regeling van het ouderlijke of vaderlijke gezag na de echtscheiding van de ouders en de wederzijdse onderhoudsverplichtingen neergelegd. Deze bepalingen worden grotendeels overlapt door het Verdrag van Den Haag inzake de bescherming van kinderen alsook door het Verdrag van Den Haag inzake de bescherming van minderjarigen van 1961, dat in bepaalde gevallen (nog steeds) van kracht is (in relatie tot Turkije en Macao). Krachtens dit verdrag moeten de bevoegde autoriteiten voor het nemen van maatregelen ter bescherming van minderjarigen hun eigen recht toepassen; in het algemeen zijn de autoriteiten van de staat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd.

Terwijl voor afstammingskwesties het personeel statuut op een bepaald tijdstip doorslaggevend is, geldt dat niet voor kwesties over de betrekkingen tussen ouders en kinderen; het betreffende personeel statuut van het kind is in dergelijke gevallen doorslaggevend. Wanneer het personeel statuut is gewijzigd, moet de betrekkingen tussen ouders en kinderen opnieuw worden beoordeeld volgens het nieuwe personeel statuut vanaf het ogenblik van de wijziging van het statuut (wijziging van doorslaggevende aanknopingspunten, nationaliteit).

In de jurisprudentie zijn buitenlandse wettelijke regelingen inzake het ouderlijk gezag herhaaldelijk buiten toepassing gelaten omdat daarin geen rekening wordt gehouden met het welzijn van het kind en zij dus in strijd zijn met de openbare orde.

3.4.2 Adoptie

De voorwaarden voor de adoptie van een kind en de herroeping van de adoptie zijn overeenkomstig artikel 26 van de IPR-wet gebaseerd op het personeel statuut van de adoptant. In aanvulling daarop is het personeel statuut van het kind bepalend. In het geval van minderjarige kinderen geldt echter dat dit statuut alleen bepalend is voor de toestemming van het kind of van een derde waarmee dat kind een familierechtelijke band heeft. De voorwaarden die aan adoptie worden gesteld zijn bijvoorbeeld de leeftijd van de adoptant, het leeftijdsverschil tussen de adoptieouders en het adoptiekind, en de kwestie of en in hoeverre het feit dat de adoptant eigen kinderen heeft de adoptie in de weg staat, evenals de toestemmingsvereisten, met inbegrip van de mogelijkheid om een geweigerde toestemming van overheidswege te vervangen.

De gevolgen van een adoptie worden beheerst door het personeel statuut van de adoptant, en in het geval van adoptie door echtgenoten, door de wet die van toepassing is op de rechtsgevolgen van het huwelijk. Wanneer een van de adoptieouders komt te overlijden, worden de gevolgen vervolgens beheerst door het personeel statuut van de andere adoptieouder.

De erfrechtelijke gevolgen van een adoptie moeten niet op grond van de adoptieregeling, maar op grond van de bepalingen van het erfrecht worden beoordeeld.

De adoptie is als zodanig een voldongen feit, zodat de kwalificatie daarvan niet verandert bij een latere wijziging van het personeel statuut of de aanknopingspunten. Het feit adoptiekind te zijn is een permanente rechtsverhouding. Het statuut dat van toepassing is op de gevolgen van de adoptie kan derhalve veranderen; het betreffende personeel statuut van de adoptant is doorslaggevend.

3.5 Huwelijk, ongehuwd samenwonen en geregistreerd partnerschap, echtscheiding, scheiding van tafel en bed, onderhoudsverplichtingen

3.5.1 Huwelijk

De vorm van de huwelijkssluiting in Oostenrijk wordt beheerst door het Oostenrijkse recht, die van een huwelijkssluiting in het buitenland door het personeel statuut van elk van de toekomstige echtgenoten. Het volstaat dat wordt voldaan aan de vormvoorschriften van het recht van het land waar het huwelijk wordt gesloten (artikel 16 van de IPR-wet). De beperkte verwijzing naar de vormvoorschriften van het land waar het huwelijk wordt gesloten, betreft alleen de materieelrechtelijke bepalingen van het recht waarnaar wordt verwezen, zodat een eventuele terug- of verderverwijzing in dat recht niet relevant is (uitzonderingsgeval van artikel 5 van de IPR-wet).

De voorwaarden voor het aangaan van een huwelijk, de nietigheid van het huwelijk en de voorwaarden voor de nietigverklaring van het huwelijk (niet te verwarren met echtscheiding) worden voor ieder van de toekomstige echtgenoten beheerst door hun respectieve personeel statuut (artikel 17 van de IPR-wet). Indien het recht dat van toepassing is op het personeel statuut van een of beide toekomstige echtgenoten echter niet voorziet in de mogelijkheid tot het aangaan van een huwelijk om redenen die verband houden met het geslacht van een of beide toekomstige echtgenoten, worden de voorwaarden voor het aangaan van het huwelijk beheerst door het recht van de staat waar het huwelijk wordt gesloten.

Deze verwijzingsregel heeft betrekking op alle materiële voorwaarden voor het aangaan van een huwelijk, dat wil zeggen de vereiste leeftijd, het ontbreken van huwelijksbeletselen, eventuele toestemmingsvereisten en de vervangbaarheid ervan.

Ingevolge artikel 18 van de IPR-wet worden de persoonlijke rechtsgevolgen van het huwelijk beheerst door het gemeenschappelijke personeel statuut van beide echtgenoten en bij gebreke van een gemeenschappelijk personeel statuut, door het laatste gemeenschappelijke personeel statuut, voor zover een van hen dat heeft behouden. Anders moeten de gevolgen worden beoordeeld volgens het recht van de staat waar beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben, en bij gebreke daaraan volgens het recht van de staat waar zij beiden hun laatste gewone verblijfplaats hadden, voor zover een van hen die heeft behouden.

Onder de werkingssfeer van deze verwijzingsregel vallen met name de samenwoningsplicht van de echtgenoten, de gevolgen voor de woonplaats, de bijstandsplicht, maar ook de onderhoudsplicht tussen echtgenoten. Het recht betreffende het gebruik van de naam van de partner en het huwelijksvermogensregime vallen daar niet onder. De verwijzing kan veranderen; wanneer de aanknopingspunten veranderen, kan een ander recht van toepassing worden.

3.5.2 Ongehuwd samenwonen en geregistreerd partnerschap

Bij de wet op het geregistreerd partnerschap (Gesetz über die eingetragene Partnerschaft) zijn de artikelen 27a tot 27d toegevoegd aan de IPR-wet.

De voorwaarden (waaronder de formele) van het geregistreerd partnerschap, de nietigheid en de ontbinding daarvan door schuld, moeten worden beoordeeld volgens het recht dat daarop van toepassing is (artikel 27a van de IPR-wet).

Volgen artikel 27b van de IPR-wet moeten de persoonlijke rechtsgevolgen van het geregistreerd partnerschap worden beoordeeld volgens het recht van de staat waar beide geregistreerde partners hun gewone verblijfplaats hebben, en bij gebreke daarvan, volgens het recht van de staat waar beiden hun laatste gewone verblijfplaats gehad hebben, voor zover een van hen die heeft behouden. Wanneer op grond van deze wet het recht van de woonplaats niet kan worden toegepast of wanneer dit recht de persoonlijke rechtsgevolgen niet beheerst, is het gemeenschappelijke personeel statuut van de geregistreerde partners doorslaggevend; bij gebreke daarvan, is het laatste gemeenschappelijk personeel statuut van toepassing, voor zover een van hen dat heeft behouden. Anders moet het Oostenrijkse recht worden toegepast. Dit geldt ook wanneer het personeel statuut de persoonlijke rechtsgevolgen van het geregistreerd partnerschap niet regelt.

Het vermogensregime van het geregistreerd partnerschap wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op grond van Verordening (EU) 2016/1104 betreffende de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen, die sinds 29 januari 2019 van kracht is.

De ontbinding van het geregistreerd partnerschap zonder schuld, moet worden beoordeeld volgens het recht van de staat waar beide geregistreerde partners hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben op het tijdstip van de ontbinding en, bij gebreke daarvan, volgens het recht van de staat waar beiden hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hadden, voor zover een van hen die heeft behouden. Wanneer op grond van dit recht, het recht van de woonplaats niet kan worden toegepast of wanneer dit recht de ontbinding van het geregistreerd partnerschap op grond van de aangevoerde feiten niet toestaat, is het gemeenschappelijke personeel statuut van de geregistreerde partners doorslaggevend; bij gebreke daarvan, is het laatste gemeenschappelijk personeel statuut van toepassing, voor zover een van hen dat heeft behouden. Anders moet het Oostenrijkse recht worden toegepast. Dit geldt ook wanneer het personeel statuut de ontbinding van het geregistreerd partnerschap op grond van de aangevoerde feiten niet regelt.

3.5.3 Echtscheiding en scheiding van tafel en bed

De aspecten van echtscheiding die niet zijn geregeld in de Rome III-verordening (Verordening (EU) nr. 1259/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed; PB L 343 van 29.12.2010, blz. 10) (vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding) moeten overeenkomstig artikel 20 van de IPR-wet worden beoordeeld volgens het recht dat bepalend is voor de persoonlijke rechtsgevolgen van het huwelijk. De datum van de echtscheiding is van belang, zodat de verwijzing niet kan worden gewijzigd.

Het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op grond van Verordening (EU) 2016/1103 betreffende huwelijksvermogensstelsels, die sinds 29 januari 2019 van kracht is

Het Oostenrijkse recht kent de ontbinding van het huwelijk niet. Voor zover dit niet is geregeld in de Rome III-verordening, wordt op de ontbinding het recht toegepast van de staat waarmee de betrekkingen het nauwst zijn (artikel 1 van de IPR-wet). Met het oog op de vaststelling van de nauwste band wordt in de jurisprudentie mutatis mutandis artikel 20 van de IPR-wet toegepast.

3.5.4 Onderhoudsverplichtingen

Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB L 7, blz. 1), verwijst met betrekking tot de alimentatieplicht naar het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. Op grond van deze verordening is in de eerste plaats het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft doorslaggevend (aangevuld door een zekere tendens naar de lex fori, bijzondere aanknopingspunten, een clausule die bescherming biedt tegen "onverwachtse" eisen en een - zeer beperkte - mogelijkheid van de rechtskeuze).

3.6 Huwelijksvermogensrecht

Het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op grond van Verordening (EU) 2016/1103 betreffende huwelijksvermogensstelsels, die sinds 29 januari 2019 van kracht is (zie hierboven).

3.7 Erfrecht

Erfenissen worden geregeld ingevolge Verordening (EG) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 107). Situaties van voor deze datum vallen onder artikel 28 van de IPR-wet. Hierin is bepaald dat het personeel statuut van de erflater op het ogenblik van het overlijden bepalend is. De aansprakelijkheid voor schulden van de boedel en het verwerven van de erfenis vallen in beginsel ook onder deze conflictregel. Wanneer in Oostenrijk echter een nalatenschapsprocedure wordt gevoerd, zijn de verwerving van de erfenis en de aansprakelijkheid voor de boedelschuld onderworpen aan het Oostenrijkse recht (artikel 28, lid 2, van de IPR-wet).

3.8 Goederenrecht

De verwerving en het verlies van zakelijke rechten op roerende zaken, met inbegrip van het bezit, worden beheerst door het recht van de staat waarin de zaken zich bevinden op het tijdstip waar op de feiten zich voordoen die aan de verwerving of het verlies van deze rechten ten grondslag liggen. De categorie en de inhoud van deze rechten moeten worden beoordeeld volgens het recht van de staat waar de goederen zich bevinden (artikel 31 van de IPR-wet).

Onder het toepassingsgebied van de verwijzingsregel vallen meer bepaald eigendom, erfdienstbaarheden (grondlasten), pandrecht, bouwrecht, eigendomsrechten op woningen, maar ook retentierechten tegenover derden en het eigendomsvoorbehoud. Ook de gevolgen van de eigendomsoverdracht worden volgens dat recht geregeld.

Een latere wijziging van de plaats waar het goed zich bevindt, heeft geen wijziging van het toepasselijke recht tot gevolg, aangezien de verwerving van het zakelijk recht een voldongen feit is.

De gevolgen van de verwerving van een recht worden beheerst door het recht van de staat waar de zaak zich bevindt. Dit aanknopingspunt kan daarom veranderen. Kwesties betreffende de omvang van de rechtsbescherming van de eigendom en de kwestie of en in welke mate de houder van een zakelijk recht op een goed daarover kan beschikken, bijvoorbeeld of een pandrecht op een roerende zaak zonder gerechtelijke interventie kan worden verkocht, en andere aangelegenheden, moeten volgens dat recht worden beoordeeld.

Voor vervoersmiddelen geldt een bijzondere regeling (artikel 33 van de IPR-wet). Zakelijke rechten op schepen en vliegtuigen die zijn ingeschreven in een register moeten worden beoordeeld volgens het recht van de staat waar deze zijn geregistreerd; voor spoorwegvoertuigen is het recht van de staat waar de hoofddirectie van de spoorwegonderneming, die de voertuigen in bedrijf heeft, haar feitelijke zetel heeft, van toepassing. Voor wettelijke en gerechtelijke pandrechten of wettelijke retentierechten tot zekerheid van betaling van vorderingen tot vergoeding van door het voertuig veroorzaakte schade of de desbetreffende gemaakte kosten, geldt het recht van de staat waar de goederen zich bevonden toen de feiten zich voordeden die aan deze rechten ten grondslag liggen.

Voor onroerende lichamelijke zaken bestaat er eveneens een bijzondere regeling. Voor zover zakelijke rechten op onroerende zaken ook binnen de werkingssfeer van een andere verwijzingsregel vallen (zoals die voor het huwelijksvermogensregime), heeft de verwijzing naar het goederenrecht, namelijk de aanknoping aan het recht van de staat van de ligging van de goederen, voorrang.

Voor onlichamelijke zaak bestaat er geen verwijzingsregel. Conform artikel 1 van de IPR-wet moeten deze onlichamelijke zaken, vanuit het oogpunt van het goederenrecht, worden beoordeeld volgens het recht waarmee de nauwste band bestaat. Waardepapieren worden beheerst door de lex cartae. Artikel 33a van de IPR-wet, dat artikel 9 van Richtlijn 2002/47/EG betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten omzet en daaraan een ruimere werkingssfeer verleent, bevat een bijzondere bepaling voor giraal overdraagbare effecten. Voor effecten in afwikkelingssystemen gelden de bijzondere regelingen van de artikelen 16 en 18 van de finaliteitswet (Finalitätsgesetz), waarbij Richtlijn 98/26/EG van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen wordt omgezet.

3.9 Insolventie

Het internationale insolventierecht wordt geregeld in het zevende deel van de Oostenrijkse faillissementswet (Insolvenzordnung – IO). Volgens artikel 217 van deze wet kunnen de bepalingen alleen worden toegepast voor zover niet anders is bepaald in het internationaal publiekrecht of in de rechtshandelingen van de Europese Unie, met name Verordening (EU) 2015/848 betreffende insolventieprocedures. De bepalingen van de Oostenrijkse faillissementswet komen inhoudelijk grotendeels overeen met die van deze verordening.

In principe worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt ingeleid. De artikelen 221 tot 235 van de faillissementswet bevatten met name regels over: zakelijke rechten van derden, verrekening, eigendomsvoorbehoud, overeenkomsten over onroerende zaken, gereglementeerde markten, arbeidsovereenkomsten, de gevolgen van de insolventieprocedure voor aan registratie onderworpen rechten alsook het recht van toepassing op nadelige handelingen, de bescherming van de derde-verkrijger, de gevolgen van de insolventieprocedure voor de lopende rechtsvorderingen, de lex rei sitae-regel wat de uitoefening van eigendomsrechten of andere rechten betreft, overeenkomsten inzake verrekening en schuldvernieuwing, retrocessieovereenkomsten en betalingen na de inleiding van een insolventieprocedure.

Wanneer deze bepalingen overlappen met die van de IPR-wet of andere conflictregels, hebben deze bijzondere bepalingen van de faillissementswet voorrang.

Laatste update: 04/11/2021

De verschillende taalversies van deze pagina worden bijgehouden door de betrokken EJN-contactpunten. De informatie wordt vertaald door de diensten van de Europese Commissie. Eventuele aanpassingen zijn daarom mogelijk nog niet verwerkt in de vertalingen. Het EJN en de Commissie aanvaarden geen enkele verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid voor informatie of gegevens in dit document of waarnaar in dit document wordt verwezen. Zie de juridische mededeling voor auteursrechtelijke bepalingen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor deze pagina.